1. Als greenhorn naar Amerika
Weet u, lezer, wat het woord ‘greenhorn’ betekent? - Het is een heel boosaardige en minachtende benaming voor ieder op wie zij toegepast wordt. Green betekent groen en met horn wordt op voelhoorn gezinspeeld. Een greenhorn is dus iemand die nog ‘groen’ is en in een land waar hij alle ervaring mist, zijn voelhorens moet uitsteken, wil hij zich niet pijnlijk stoten.
De greenhorn staat niet op als een vrouw wil gaan zitten; hij begroet de heer des huizes voor hij zijn opwachting bij mevrouw en haar dochter heeft gemaakt; als hij zijn geweer laadt, steekt hij de patroon achterstevoren in de loop of duwt eerst de laadprop, dan de kogel en tenslotte het kruit in de voorlader. Een greenhorn spreekt of hoogst beschaafd of in het geheel geen Engels. Het Yankee-Engels en meer nog de tongval van de kolonist is hem een gruwel. Hij kan ze niet onthouden en breekt er zijn tong over. Een greenhorn houdt een racoon (wasbeer ) voor een opossum (buidelrat) en een tamelijk knappe mulattin voor een quadrone.( afstammelinge van blanke en mulattin ) Hij rookt sigaretten en verafschuwt de pruimende sir. Een greenhorn loopt, als Paddy (Ier) hem een oorvijg geeft, naar de vrederechter, in plaats van de kerel, zoals een echte Yankee zou doen, zonder meer ter plaatse neer te schieten. Een greenhorn houdt de prenten van een turkey (kalkoen) voor een berespoor en een rank sportjacht voor een mississippiboot; hij durft zijn bemodderde laarzen niet op de knieen van een medereiziger te leggen of zijn soep snuivend als een stervende buffel op te slurpen. Een greenhorn trekt vanwege de zindelijkheid met een spons als een reuzekalebas en tien pond zeep de prairie in en steekt een kompas bij zich, dat na enkele dagen al naar alle windstreken behalve naar het noorden wijst. Een greenhorn schrijft achthonderd Indiaanse uitdrukkingen op en merkt bij zijn eerste ontmoeting met een roodhuid dat hij deze aantekeningen in de laatste envelop mee naar huis heeft gestuurd, terwijl hij de brief zelf heeft gehouden.
Hij koopt kruit en merkt bij het eerste schot dat men hem gemalen houtskool gegeven heeft. Een greenhorn heeft vijf jaar sterrenkunde gestudeerd, maar moet nog zeer lang naar de sterrenhemel turen, zonder te kunnen zeggen hoe laat het is. Hij steekt het bowiemes zo in de gordel, dat hij zich bij het bukken in zijn dij prikt; hij maakt in de Far West een groot kampvuur dat tot aan de boomkruinen oplaait, en als de Indianen hem ontdekt en neergeschoten hebben, verbaast het hem dat zij hem konden vinden. Een greenhorn is nu eenmaal een greenhorn en ik was er destijds ook een, al was ik mij dat niet bewust. Een van de kenmerken van de greenhorn is juist, dat hij eerder ieder ander dan zichzelf als ‘green’ zal beschouwen.
Ik zag mijzelf als een bijzonder verstandig man van ervaring, daar ik zoals men het noemt gestudeerd had en geen examen had gevreesd. Dat het leven de werkelijke hogeschool is, waar de studenten dagelijks examen wordt afgenomen, dat begreep ik op die jeugdige leeftijd niet. De bekrompen omstandigheden in het vaderland, het verlangen naar meer kennis en een aangeboren ondernemingszin hadden mij naar de Verenigde Staten doen oversteken, waar destijds een jongeman die werken wilde, betere kansen geboden kreeg dan in Europa. In de oostelijke staten had ik wel een goede betrekking kunnen vinden, maar het Westen trok mij meer aan. Ik verdiende in kortstondige baantjes zoveel dat ik, uiterlijk goed gekleed en inwendig vol goede moed, naar St. Louis kon trekken. Daar vond ik tot mijn geluk een betrekking als huisonderwijzer. Tot de kennissenkring van de familie behoorde een zekere mr. Henry, een zonderling die geweermaker was, zijn beroep met de toewijding van een kunstenaar uitoefende en zich mr. Henry, the gunsmith, noemde.
Deze man hield van de mensen, hoewel hij niet die indruk maakte. Behalve met genoemd gezin ging hij met niemand om en zijn klanten behandelde hij zo onhebbelijk, dat zij alleen terwille van zijn voortreffelijke produkten bij hem kwamen. Hij had vrouw en kinderen verloren bij een gruwelijke gebeurtenis, waarover hij nooit sprak. Uit een paar zinspelingen maakte ik op, dat zij bij een overval vermoord waren. Vandaar zijn grofheid, waarvan hij zich mogelijk niet bewust was. Zijn hart was zacht en vaak werden zijn ogen vochtig wanneer ik van mijn familie in het vaderland vertelde.
Waarom deze bejaarde man voor een jonge buitenlander zoveel belangstelling toonde, begreep ik pas nadat hij het mij verteld had. Sedert mijn komst bezocht hij het gezin vaker dan tevoren, woonde de lessen bij, legde na afloop beslag op mij en nodigde mij tenslotte zelfs voor. een bezoek uit. Deze eer was nog niemand te beurt gevallen en ik wachtte mij wel, er te spoedig gebruik van te maken. Mijn bescheidenheid bezorgde mij een boos gezicht, toen ik op een avond bij hem binnenliep en op mijn ‘good evening' antwoordde hij bars:
‘Waar zat je gisteravond, meneer?'
‘Thuis.'
‘Pshaw! Maak me niets wijs. Groene vogels zoals jij blijven niet in het nest hokken. Die laten de snavel gewoonlijk overal zien, behalve daar waar zij thuis horen.'
‘En waar hoor ik thuis, als het u belieft mij dit te zeggen?'
‘Hier bij mij, begrepen? Ik heb je al lang iets willen vragen.'
‘Waarom hebt u het niet gedaan?'
‘Omdat ik niet wilde.'
‘En wanneer wilt u wel?'
‘Vandaag misschien.'
‘Vraagt u dan maar rustig,’ moedigde ik aan, terwijl ik op zijn werkbank ging zitten, waaraan hij bezig was.
Hij keek mij verbaasd aan en schudde afkeurend het hoofd.
‘Rustig! Alsof ik een greenhorn toestemming moet vragen als ik met hem praten wil!'
‘Greenhorn?’ herhaalde ik diep gekwetst. ‘Ik neem aan, mr. Henry, dat het woord u ontglipt is.'
‘Sla jezelf niet te hoog aan, meneer. Ik heb opzettelijk gezegd dat je een greenhorn bent en wat voor een! De inhoud van je boeken ken je, dat is waar. De jongeman weet nauwkeurig, hoe ver de sterren van ons af staan, wat Nebukadnezar op kleitafeltjes heeft geschreven en hoeveel de lucht weegt, die hij toch niet grijpen kan. En daarom verbeeldt hij zich knap te zijn. Maar steek de neus eens in het leven, zo’n vijftig jaar in het leven, dan leer je waarin de werkelijke wijsheid ligt. Wat je nu weet, betekent niets - in het geheel niets. En wat je nu kunt, deugt nog minder. Je kunt niet eens schieten.' Hij zei het verachtelijk en nadrukkelijk, alsof hij het zeker wist.
‘Niet schieten? Hm, wilde u mij dat soms vragen?'
‘Ja. Geef antwoord.'
‘Met een goed geweer in de hand, eerder niet.'
Hij legde de loop waaraan hij werkte weg en keek me aan. ‘Jij met een geweer in de hand? Ik denk er niet aan. Mijn geweren komen alleen in handen die er voor mij eer mee inleggen.'
‘Die heb ik,’ zei ik. Hij nam me van opzij nog eens op, begon weer aan zijn loop te werken en mompelde: ‘Zo’n greenhorn! Zou me haast kwaad maken.' Ik liet hem praten, want ik kende hem. Ik stak een sigaar op, waarna er een kwartier niets werd gezegd. Toen werd het hem te machtig. Hij hield de loop tegen het licht, keek erdoor en merkte op: ‘Schieten is moeilijker dan naar de sterren kijken of kleitafels van Nebukadnezar lezen, begrepen? Wel eens een geweer vastgehouden?'
‘Dikwijls.'
‘Ook aangelegd en geschoten?'
‘Reken maar,’ lachte ik.
‘En geraakt?'
‘Natuurlijk.' Hij liet de onderzochte loop haastig zakken, keek mij weer aan en zei: ‘Getroffen, ja natuurlijk. Maar wat?'
‘Het doel, dat ligt voor de hand.'
‘Wil je mij dat wijsmaken?'
‘Ik maak u niets wijs. Het is waar.'
‘Loop naar de duivel, meneer! Van jou krijg ik geen hoogte. Jij zou een muur van vijf meter hoog en tien meter lang nog niet raken, maar je beweert het tegendeel met zo’n ernstig betrouwbaar gezicht, dat de gal mij haast overloopt. Ik ben geen jongen die les van je krijgt. Zo’n greenhorn en boekenwurm wil kunnen schieten! Heeft zelfs in Turkse, Arabische en andere oude boeken geneusd en beweert, tijd voor schieten te hebben gevonden. Neem dat oude geweer eens van die spijker en leg aan, alsof je schieten wilt. Het is een beredoder, de beste die ik gehad heb.' Ik nam het geweer en legde aan.
‘Hallo!’ riep Henry. ‘Wat nu? Je hanteert het als een wandelstokje.
Ben je zo sterk?' Als antwoord greep ik hem bij zijn dichtgeknoopte jas en de broekriem en tilde hem met een hand op.
‘Hang it all! Wat drommel!’ schreeuwde hij. ‘Laat me los! Je bent nog sterker dan mijn Bill.'
‘Bill? Wie is dat?'
‘Dat was mijn zoon - beloofde een flinke kerel te worden. Werd, toen ik van huis was, met de anderen vermoord. Je hebt ongeveer zijn gestalte, haast zijn ogen en ook dezelfde trek om de mond. Daarom vind ik je - ach nee, dat gaat je niets aan.' Een diep leed werd op zijn gelaat zichtbaar; hij streek het als het ware met zijn hand weg en zei op zijn gebruikelijke toon:
‘Met jouw spierkracht, meneer, is het werkelijk jammer, dat je je zo in de boeken hebt verdiept. Je had aan sport moeten doen.'
‘Heb ik gedaan.'
‘Heus?'
‘Ja.'
‘Boksen?'
‘Werd bij ons niet gedaan. Maar turnen en worstelen kan ik.'
‘En rijden?'
‘Ook.'
‘Schermen?'
‘Ik heb er les in gegeven.'
‘Niet zo snoeven, man!'
‘Wilt u de proef nemen?'
‘Nee, nee, ik heb bij voorbaat mijn bekomst. Moet aan het werk trouwens. Ga toch weer zitten.' Hij ging naar zijn werkbank en ik ging zitten. Henry leek over iets belangrijks na te denken. Onverwacht keek hij op en vroeg: ‘Heb je iets aan wiskunde gedaan?'
‘Het was een van mijn lievelingsvakken.'
‘Landmeetkunde?'
‘Heel graag zelfs. Ben er vaak voor mijn genoegen met het meetinstrument op uitgetrokken.'
‘En je kunt meten, werkelijk meten?'
‘Ja. Ik heb zowel aan lengte- als hoogtemetingen gedaan, ofschoon ik mezelf niet als een volleerd landmeter wil beschouwen.
‘Well, uitstekend.'
‘Waarom wilt u dat alles weten, mr. Henry?'
‘Daarvoor heb ik mijn redenen, begrepen? Je zult die tijdig horen. Moet eerst - nou ja, moet eerst weten of je schieten kunt.'
‘Neemt u de proef maar.'
‘Daarop kun je rekenen. Wanneer begin je morgen met de lessen?’
‘Om acht uur.'
‘Kom om zes uur bij mij. We gaan naar de schietbaan, waar ik mijn geweren probeer.'
‘Waarom zo vroeg?'
‘Omdat ik niet langer wil wachten. Ik wil je laten zien dat je een greenhorn bent. En nu heb ik iets belangrijkers te doen.' De geweerloop was blijkbaar klaar en hij nam uit een kast een veelkantig brok ijzer, waarvan hij de hoeken begon af te vijlen. Ik elk van de talrijke vlakken zag ik een gat.
Hij raakte zozeer in zijn werk verdiept, dat hij mij leek te vergeten. Zijn ogen glinsterden en nu en dan bekeek hij zijn werkstuk met een haast liefdevolle blik. Dat brok ijzer moest hem veel waard zijn. Ik werd nieuwsgierig en vroeg:
‘Een onderdeel voor een geweer, mister Henry?'
‘Ja,’ antwoordde hij.
‘Ik ken geen type geweer met dit onderdeel,’ zei ik.
‘Dat geloof ik. Moet nog komen. Zal wel Henry-geweer gaan heten.’
‘Aha! Een nieuwe uitvinding?'
‘Yes.'
‘Neem me mijn vraag niet kwalijk. Het is zeker nog een geheim?' Hij tuurde aandachtig in elk van de gaten en hield het brok ijzer enkele malen tegen de achterkant van de loop.
‘Een geheim is het. Maar jou vertrouw ik. Je kunt zwijgen, al ben je een rasechte greenhorn. Het wordt een korte buks, een repeteergeweer met vijfentwintig schoten.'
‘Onmogelijk!'
‘Hou je mond! Ik ben niet zo dom, aan iets onmogelijks te beginnen.'
‘Maar dan moet u toch munitiekamers voor vijfentwintig schoten hebben.'
‘Heb ik ook.'
‘Die zouden hinderlijk groot zijn.'
‘Het is er maar een en in het geheel niet hinderlijk. Dit stuk ijzer is de kamer.'
‘Hm! Ik heb geen verstand van uw vak; maar zeg eens, wordt zo’n loop niet te heet?'
‘Geen sprake van. Materiaal en bewerking van de loop zijn mijn geheimen. Is het bovendien altijd nodig, de vijfentwintig schoten achtereen te lossen?'
‘Meestal niet.'
‘Nou dan! Dit stuk ijzer wordt een bol die door een speciaal mechanisme rondwentelt. Vijfentwintig gaten erin bevatten ieder een patroon. Per schot draait de bol en schuift de volgende patroon voor de loop. Heb al lange tijd met het idee rond gelopen; wilde niet lukken. Nu lijkt het te kloppen. Heb als gunsmith al een goede naam; zal beroemd worden en geld krijgen.'
‘Met een slecht geweten.'
Henry keek me verbluft aan en vroeg: ‘Waarom een slecht geweten?’
‘Hoeft een moordenaar dan geen slecht geweten te hebben?'
‘Zounds! Noem jij mij een moordenaar?'
‘Nu nog niet, maar u zult het worden. Wie een moordenaar helpt, is even schuldig als de moordenaar.'
‘Man, loop naar de duivel! Ik help geen moordenaars.'
‘Massamoordenaars zult u helpen. Als u een geweer ontwerpt dat vijfentwintig maal achtereen schiet en u geeft het de eerste de beste vagebond in handen, dan wordt er gruwelijk gemoord in de prairi en in de bossen en dalen van het gebergte. De Indianen zullen als coyotes (rairiewolven) worden neergeschoten en over enkele jaren zijn er geen meer. Wilt u dat op uw geweten hebben?' Hij staarde mij aan en gaf geen antwoord.
‘En,’ ging ik verder, ‘als ieder dit moordtuig kan kopen, zult u er in korte tijd duizenden van leveren, maar mustangs en buffels worden uitgeroeid, met andere wildsoorten waarvan de roodhuiden moeten leven. Duizenden broodjagers zullen met uw geweer naar het Westen trekken, het bloed van mens en dier zal bij stromen vloeien en binnenkort zal aan weerskanten van het Rotsgebergte alle leven verdwenen zijn.'
’s Death!’ riep hij. ‘Ben je werkelijk pas uit Europa gekomen?’
‘Zeker.'
‘En tevoren nooit hier geweest?'
‘Nee.'
‘Je reinste greenhorn dus! En toch praats alsof hij de voorvader van alle Indianen is en hier al duizend jaar gewoond heeft. Meen niet, manneke, dat je mij kwaad krijgt. Al had je gelijk, ik zou nooit een gewerenfabriek openen. Ik ben een eenzaam man en dat wil ik blijven. Voel er niets voor, met honderd of meer arbeiders op te trekken.'
‘U zou om geld te verdienen immers patent op uw uitvinding kunnen nemen en dat verkopen?'
‘Laat dat maar aan mij over, meneer. Tot dusver heb ik gehad wat ik nodig had en ik zal er zonder patent ook wel komen. En ga nu maar. Ik luister niet graag naar een piepende vogel, die eerst moet uitvliegen eer hij kan zingen.'
Ik nam hem zijn grofheid niet kwalijk. Zo was hij nu eenmaal en ik begreep hoe hij het bedoelde. Hij had genegenheid voor mij opgevat en wilde mij waar hij kon behulpzaam zijn. Ik gaf hem mijn hand, die hij krachtig drukte, en liet hem alleen.
Ik kon niet voorzien hoe belangrijk deze avond voor mij zou worden en welke rol de zware beredoder en de nog onvoltooide ‘Henry-buks’ in mijn later leven zouden spelen. Maar op de volgende morgen verheugde ik mij: ik kon werkelijk schieten en wilde hem dat graag bewijzen.
Om zes uur was ik bij hem. Hij wachtte al en gaf mij met een spottende glimlach op zijn verweerd gezicht een hand.
‘Welcome, sir. Zo te zien lijkje zeker van de overwinning. Denk je de muur, waarover ik sprak, te treffen?'
‘Ik hoop het.'
‘Well, dan gaan we dadelijk. Ik neem een lichter geweer en jij draagt de beredoder. Die is mij te zwaar.' Hij hing een licht dubbelloops geweer over zijn schouderen ik nam de oude gun. Op de schietbaan laadde hij beide en schoot twee maal met zijn rifle. Daarna was ik aan de beurt met de beredoder. Ik kende het wapen nog niet, maar raakte met het eerste schot de rand van het zwart in de schijf. Het tweede schot trof al beter. Het derde was in de roos en de volgende kogels gingen door het gat dat door de derde was achtergelaten. Na elk schot keek Henry verbaasder. Ik moest ook zijn rifle proberen en toen dat hetzelfde resultaat had, werd hij geestdriftig.
‘Je bent van de duivel bezeten, man, of je bent voor het Westen geboren! Zo heb ik nog nooit een greenhorn zien schieten!'
‘Bezeten ben ik niet, mr. Henry,’ lachte ik.
‘Dan is het niet minder dan je plicht, naar het Westen te gaan. Voel je ervoor?'
‘Waarom niet?'
‘Well, eens zien wat we van de greenhorn kunnen maken. Rijden kun je dus?'
‘Desnoods.'
‘Desnoods? Minder goed dan schieten?'
‘Pshaw! Wat betekent rijden? Het opstijgen is het moeilijkst. Als ik eenmaal in het zadel zit, krijgt geen paard mij eruit.'
Keurend keek hij of ik het meende. Ik trok een onnozel gezicht en hij zei: ‘Denk je dat? Je houdt je zeker aan de manen vast? Dat deugt niet. Het is waar wat je zegt: het opstijgen is het moeilijkst. Dat moet men zelf doen. Naar beneden komt men veel vlugger: dat doet het paard.'
‘Bij mij niet?'
‘O nee? Wil je de proef nemen?'
‘Graag.'
‘Kom dan mee. Het is pas zeven uur, je hebt neg een uur de tijd. We gaan naar Jim Corner, de paardenkoper; hij heeft een roodschimmel, die je niet aan zult kunnen.' Wij keerden terug naar de stad en zochten de paardenkoper op, die een met stallen omgeven rijbaan bezat. Corner zelf vroeg ons wat wij wensten.
‘Deze jongeman beweert dat geen paard hem uit het zadel krijgt,’ zei Henry. ‘Hoe staat het, mr. Corner? Mag hij uw roodschimmel eens proberen?' De paardenkoper nam mij op en knikte. ‘Lijkt een lenig stel botten te hebben en jongeren breken de nek niet zo gauw als ouderen. Als de gentleman de roodschimmel wil proberen - best.' Hij gaf een opdracht en even later leidden twee knechts het gezadelde paard de stal uit. Het was onrustig en wilde zich losrukken.
De oude mr. Henry begon zich bezorgd over mij te maken en wilde dat ik van de proef afzag. Ik deelde zijn zorg niet en bovendien was het voor mij een erezaak geworden. Ik liet mij een zweep geven en sporen aangespen. Na enkele vergeefse pogingen, waartegen het paard zich verzette, sprong ik in het zadel. Ik zat nog niet of de knechts maakten benen en het paard deed een luchtsprong en vervolgens een sprong opzij. Ik bleef zitten, ofschoon ik nog naar de stijgbeugels zocht, die ik even later vond. Ik had ze nog maar net te pakken of het paard begon te bokken. Toen dat niet hielp, ging het naar de muur om mij van zijn rug te vegen. De zweep verjoeg hem vandaar. Het gevecht tussen ruiter en paard begon en ik zette alles in: mijn destijds onvoldoende ervaring en ook alle kracht van mijn dijen, die mij tenslotte deed overwinnen. Toen ik afsteeg, trilden mijn benen van moeheid, maar het paard droop van zweet en zat onder grote schuimvlokken. Het gehoorzaamde nu aan de lichtste druk.
De paardenkoper maakte zich bezorgd over zijn paard, liet het in dekken wikkelen en langzaam rondleiden. Tegen mij zei hij:
‘Dat had ik niet verwacht, jongeman. Ik dacht dat u bij de eerste sprong zou vallen. Het kost u niets, maar doe me een plezier en kom terug om dat beest geheel tot rede te brengen. Het komt op tien dollar niet aan, want het is geen goedkoop paard en als het leert gehoorzamen, kan ik er veel voor krijgen.'
‘Met genoegen,’ zei ik. Henry stond mij zwijgend en hoofdschuddend op te nemen. Nu sloeg hij de handen ineen en zei: ‘Dit is werkelijk een heel bijzondere greenhorn! Heeft het paard halfdood gedrukt in plaats van zich op de grond te laten smijten. Wie heeft je dat geleerd?'
‘Het lot, dat mij eens een half wilde Hongaarse poestahengst tussen de knieën gaf. Ik heb hem klein gekregen, maar er mijn leven bij gewaagd.'
‘Geen beest voor mij! Geef mij mijn oude leunstoel maar, die heeft er niets tegen dat ik ga zitten. Kom, we gaan, ik ben er duizelig van geworden. Ik heb je overigens met voor niets zien schieten en rijden, neem dat aan.'
Twee dagen liet hij zich niet zien en ik kreeg geen kans hem te bezoeken. De dag daarop kwam hij naar mij toe; hij wist dat ik in de namiddag vrij was.
‘Ga je mee wandelen?’ vroeg hij.
‘Waarheen?'
‘Naar een gentleman die je wil leren kennen.'
‘Mij? Waarom dat?'
‘Dat ligt voor de hand. Heeft nog nooit een greenhorn gezien.'
‘Ik ga mee. Hij zal grote ogen opzetten.' Op Henry’s gezicht lag een slimme en ondernemende trek. Voor zover ik hem kende, wachtte er een verrassing. Wij slenterden een paar straten door en opeens gingen wij een kantoor met een brede glazen deur aan de straat binnen.
Het gebeurde zo onverwacht, dat ik de gouden letters op de ruit niet kon lezen, maar ik meende de woorden Office en Surveying te hebben gezien. Spoedig bleek dat ik mij niet vergist had.
Binnen zaten drie heren, die Henry hartelijk en mij beleefd maar met onverholen nieuwsgierigheid ontvingen. Er lagen kaartenen plattegronden op tafel, met daartussen meetinstrumenten. Wij waren in een topografisch bureau.
Wat mijn vriend met dit bezoek beoogde begreep ik niet. Hij had niets te vragen of te bestellen en leek alleen op een vriendschappelijk praatje uit te zijn. Al gauw kwam het gesprek levendig op gang en natuurlijk werd er ook over de voorwerpen om ons heen gesproken. Dat was mij welkom, want daarvan was ik beter op de hoogte dan van de mij nog niet vertrouwde Amerikaanse omstandigheden.
Henry leek heel wat belangstelling voor de landmeetkunde te hebben. Alles wilde hij weten en met genoegen liet ik mij zo diep in het gesprek betrekken, dat ik tenslotte alleen nog vragen beantwoordde over het gebruik van verschillende instrumenten en het tekenen van kaarten en plattegronden. Inderdaad, ik was een greenhorn, want de bedoeling ontging mij. Pas toen ik iets verteld had over aard en verschillen van opmeting door coordinaten, van pool- en diagonaalmethode, van perimetermeting, van repetitiemethode en trigonometrische landmeting en de drie heren onopvallend tegen de geweermaker zag knikken, kreeg ik argwaan. Ik stond op om Henry duidelijk te maken dat ik wilde vertrekken. Hij verzette zich niet en men liet ons - nu ook mij - nog hartelijker gaan dan wij ontvangen waren.
Zodra men ons van het kantoor uit niet meer kon zien, bleef Henry staan, legde zijn hand op mijn schouder en keek me met voldoening aan.
‘Jongeman, greenhorn, dat doet me nu plezier. Ik ben werkelijk trots op je!'
‘Waarom trots?'
‘Je hebt mijn aanbeveling en hun verwachtingen overtroffen.’
‘Aanbeveling? Verwachtingen? Begrijp ik niet.'
‘Heel eenvoudig. Je beweerde laatst iets van landmeetkunde af te weten. Om erachter te komen of dat meer dan bluf was, heb ik je door deze gentlemen, goede kennissen van mij, aan de tand laten voelen. Het blijkt een heel gezonde tand, je hebt ferm van je afgebeten.'
‘Bluf? Mr. Henry, als u mij daartoe in staat acht, kom ik niet meer bij u.'
‘Kom, kom, je zult een oude man niet van het genoegen beroven, dat hij bij je vindt op grond van je gelijkenis met mijn zoon, zoals je weet. Ben je nog bij de paardenkoper geweest?'
‘Elke morgen.'
‘Op de roodschimmel gereden?'
‘Ja.'
‘Wordt dat paard goed?'
‘Zeker. Ik betwijfel wel, of de koper ermee overweg zal kunnen.
Het heeft zich aan mij gewend, maar werpt ieder ander af.'
‘Blij dat te horen. Het wil blijkbaar alleen greenhorns dragen. Deze zijstraat slaan wij in. Ik ken daar een dining-house waar men uitstekend eet en nog beter drinkt. Je hebt de proef voortreffelijk doorstaan - dat moet gevierd worden.' Henry leek een ander man te zijn geworden. Eenzelvig als hij was, wilde hij toch in een dining-house eten. Zijn gezicht stond ook anders en zijn stem was opgewekter.
Hierna zocht hij mij dagelijks op en hij behandelde mij als een dierbare vriend die men vreest spoedig te verliezen. Trots op deze voorkeur liet hij overigens niet bij mij opkomen. Steeds had hij een domper bij de hand in het hatelijke woord greenhorn.
Merkwaardigerwijs kwam ook het gezin waar ik werkte, mij anders tegemoet. De ouders toonden meer belangstelling voor mij en de kinderen waren liever. Soms betrapte ik hen op blikken, die ik haast spijtig had willen noemen. Omstreeks twee weken na ons zonderling bezoek aan het topografisch bureau verzocht mevrouw mij, hoewel ik een vrije avond had, het diner met het gezin te gebruiken. Als reden daarvoor gaf zij op, dat mr. Henry zou komen en dat zij nog twee heren had uitgenodigd; de een heette Sam Hawkens en was een vermaard man in het Westen. Als greenhorn had ik de naam nog nooit gehoord, maar ik verheugde mij op de kennismaking.
Als huisgenoot hoefde ik niet op de klok te wachten en ging enkele minuten tevoren de dining-room al binnen. Er was feestelijk gedekt; de vijfjarige Emmy bevond zich alleen in het vertrek en stak haar vinger in de bessencompote. Zij trok hem snel terug en veegde hem ijlings aan haar lichtblond vlechtje af.
Toen ik bestraffend de wijsvinger hief, sprong zij naar mij toe en fluisterde mij iets in. Om haar vergrijp goed te maken, deelde zij mij het geheim van de laatste dagen mee, dat haar hartje haast had doen springen. Ik meende haar verkeerd te verstaan, maar zij herhaalde: ‘Your farewell-party.’ Mijn afscheidsmaal!
Dat kon toch niet? Het kind moest zich vergissen en ik glimlachte. Toen hoorde ik stemmen in de vestibule. De gasten kwamen en ik ging hen begroeten. Zij kwamen alle drie tegelijk, naar ik later hoorde bij afspraak. Henry stelde mij een jonge, enigszins stugge man als mr. Black en vervolgens Sam Hawkens, de westman - man uit het Westen - voor.
De westman! Terwijl ik hem aankeek, zal ik er niet bijzonder schrander hebben uitgezien. Zo’n figuur had ik nog nooit ontmoet. Later heb ik er overigens nog heel andere leren kennen. Al was de man als zodanig al tamelijk opvallend, dit werd nog versterkt doordat hij binnenkwam zoals hij door de wildernis zwierf, zonder zijn hoed af te nemen en met het geweer in de hand. Onder de moedeloos neerhangende rand van een vilthoed, waarvan leeftijd, kleur en vorm niet meer te raden vielen, stak uit een bos van verwarde zwarte baardharen een neus naar voren van haast schrikwekkende afmetingen, die in elke zonnewijzer de schaduw op de schaal had kunnen werpen. Door deze zware baardgroei waren, behalve het zo overdadig ontwikkelde reukorgaan, van de overige gelaatsdelen alleen de twee schrandere oogjes te zien, die met opvallende beweeglijkheid begiftigd leken en mij listig opnamen. De man keek naar mij al even aandachtig als ik naar hem. Later vernam ik waarom hij zoveel belangstelling voor mij toonde. Dit hoofd stond op een lichaam dat tot aan de knieën onzichtbaar was in een oud geitenleren jachtbuis, dat blijkbaar voor een heel wat forser man was gemaakt en het kereltje het aanzien van een kind gaf, dat zich voor de grap in grootvaders sjamberloek heeft gestoken. Uit dit meer dan toereikend omhulsel staken twee schrale sikkel vormige beentjes in gerafelde leggins,(Indianenbroek) die zo hoogbejaard waren, dat het mannetje er twintig jaar tevoren al uitgegroeid moest zijn en die een gulle blik gunden op een paar kaplaarzen waarin de drager in geval van nood geheel had kunnen verdwijnen.
In zijn hand hield deze vermaarde ‘woudloper’ een geweer, dat ik slechts met de grootste schroom zou hebben beetgepakt. Het leek meer op een knuppel dan op een vuurwapen. Ik kon mij op dat ogenblik geen kwalijker karikatuur van een prairiejager voorstellen, maar lang zou het niet duren eer ik de waarde van dit zonderlinge kereltje volledig leerde kennen. Nadat hij mij aandachtig had opgenomen, vroeg hij de geweermaker met een ijl kinderstemmetje:
‘Is dat de jonge greenhorn, over wie u mij gesproken hebt?'
‘Yes, knikte mister Henry.
‘Well, lijkt me niet kwaad. Hoop dat Sam Hawkens hem ook niet kwaad lijkt, hihihi!' Met dit hoge en al heel zonderlinge lachje, dat ik naderhand nog zo vaak van hem gehoord heb, wendde hij zich naar de deur, die op dat ogenblik openging. De heer des huizes kwam met zijn vrouw te voorschijn. Zij begroetten de jager op een manier die deed vermoeden dat zij hem al eerder hadden ontmoet. Dat was zonder mijn medeweten gebeurd. Zij nodigden ons uit, de eetzaal binnen te gaan. Wij gaven aan deze uitnodiging gehoor, waarbij Sam Hawkens tot mijn verbazing zijn geweer bij zich hield. Toen ons onze plaatsen aan tafel werden gewezen, duidde hij alleen bedaard op zijn oude spuit.
‘Een goede woudloper verliest zijn geweer nooit uit het oog en ik mijn brave Liddy zeker niet. Ik zal het daar aan de knop van de gordijnroe hangen.' Liddy noemde hij zijn geweer dus. Later merkte ik dat vele woudlopers gewend zijn hun wapen als een levend wezen te behandelen en een naam te geven. Hij hing het aan de genoemde knop en wilde de oude hoed erbij hangen. Toen hij die afnam, bleef tot mijn ontsteltenis zijn hoofdhaar eraan hangen. Zijn onbehaarde bloedrode schedel bood een gruwelijke aanblik. Mevrouw gilde en de kinderen krijsten luid. Hij keek ons aan en zei bedaard:
‘Schrikt u niet. Het heeft niets te betekenen. Had mijn eigen haar met volste recht van kindsbeen af gedragen en geen advocaat had het me durven betwisten, tot zo’n een tot twee dozijn Pawnees me overvielen en me de huid met de haren van het hoofd rukten. Was een vervloekt hinderlijk gevoel, maar ben het gelukkig te boven gekomen, hihihi! Ben naar Tekama gegaan en heb me een nieuwe gekocht, als ik me niet vergis. Werd pruik genoemd en kostte me drie dikke pakken bevervellen. Hindert niets, want de nieuwe huid is veel gemakkelijker dan de oude. Kan ik afnemen als ik ’s zomers zweet, hihihi!' Sam hing zijn hoed over het geweer en zette de pruik weer op.
Hij trok zijn jas uit en legde die over een stoel. De jas was vele malen versteld, waarbij telkens weer een leren lap op de vroegere was gezet. Ze was nu zo stug en dik geworden, dat een Indianenpijl er nauwelijks doorheen had kunnen dringen. Wij zagen de schrale kromme benen van de trapper nu geheel. Zijn bovenlijf stak in een leren vest. In de gordel droeg hij een mes en twee pistolen. Terwijl hij zijn stoel aanschoof, keek hij eerst mij en toen de gastvrouw listig aan. ‘Wil mevrouw niet deze greenhorn vertellen waar het om gaat, als ik me niet vergis?’
‘Als ik me niet vergis’ was voor hem een stopwoord geworden.
De gastvrouw knikte, wendde zich tot mij en wees op de jongste gast. ‘U weet zeker nog niet dat mister Black hier uw opvolger is, sir?’
‘Mijn - opvolger?’ stotterde ik.
‘Zeker. Nu wij uw afscheid van ons vieren, moesten wij een nieuwe onderwijzer zoeken.'
‘Mijn - afscheid?’ Nog prijs ik het lot, dat ik op dat ogenblik niet gefotografeerd ben, want ik kan er in mijn verbijstering niet schrander hebben uitgezien.
'Ja, uw afscheid, sir,’ knikte zij met een lieve glimlach, die mij misplaatst leek, want ik had niet de minste behoefte aan lachen. ‘U had eigenlijk moeten opzeggen, maar wij wilden u niet dwarszitten; wij zijn werkelijk aan u gehecht geraakt. Het spijt ons oprecht u te zien heengaan en onze beste wensen geven wij u mee. Reis morgen met God.'
‘Reizen? Morgen? Maar waarheen?’ vroeg ik met moeite.
Sam Hawkens, die naast mij stond, sloeg mij lachend op de schouder. ‘Waarheen? Naar het Wilde Westen met mij! Hebt de proef toch glanzend doorstaan, hihihi! De andere surveyors vertrekken morgen en kunnen niet op u wachten. U moet beslist mee. Dick Stone, Will Parker en ik zijn als gidsen aangesteld, steeds maar de Canadian op en naar Texas. Wilt hier toch niet langer hokken en een greenhorn blijven?' De schellen vielen mij van de ogen. Alles was doorgestoken kaart geweest. Surveyor, landmeter, misschien bij een van de grote spoorlijnen die ontworpen werden. Een heerlijk vooruitzicht! Ik hoefde niets te vragen, ik werd vanzelf ingelicht; mijn oude vriend Henry greep mijn hand.
‘Heb je al gezegd waarom ik je mocht. Je bent hier bij beste mensen, maar een onderwijzersbaantje is niets voor jou; je moet naar het Westen. Heb me dus tot de Atlantic and Pacific Company gewend en je ongemerkt laten testen. Je deugt ervoor. Hier is je aanstelling.’ Hij gaf mij het papier. Toen ik mijn toekomstig inkomen las, duizelde het mij. Hij ging verder:
‘Er wordt gereden. Je hebt dus een goed paard nodig. Heb de roodschimmel gekocht die je zelf getemd hebt. Wapens moetje ook hebben. Zal je de beredoder meegeven, die oude zware gun die ik niet kan hanteren, maar waarmee jij bij elk schot de roos raakt. Wat zeg je ervan?' Eerst zei ik niets; toen ik weer kon spreken, wilde ik de geschenken afwijzen, maar kreeg geen kans. Men had besloten, mij gelukkig te maken en ik zou deze mensen diep hebben gekwetst wanneer ik was blijven weigeren. Om voorlopig verdere uitweidingen te voorkomen, nam de gastvrouw aan tafel plaats en wij moesten hetzelfde doen. Er werd gegeten en over mijn aangelegenheden werd aanvankelijk niet meer gesproken. Pas na de maaltijd vernam ik wat ik moest weten. De spoorlijn zou van St. Louis door het Indian Territory, Texas, New Mexico, Arizona en Californie naar de kust van de Grote Oceaan lopen en men was voornemens, dit lange traject in gedeelten te laten onderzoeken en opmeten. Het stuk dat mij en nog drie andere landmeters onder een hoofdingenieur was toegewezen, lag tussen het brongebied van de Red River en de Canadian. De drie beproefde gidsen Sam Hawkens, Dick Stone en Will Parker zouden ons erheen brengen en wij zouden er een flinke afdeling dappere woudlopers aantreffen, die voor onze veiligheid zouden zorgen. Bovendien konden wij op de bescherming rekenen van alle fortbezettingen. Om mij volledig te verrassen, werd dat alles mij pas die dag meegedeeld, wel wat laat overigens. De verzekering dat mijn uitrusting tot in bijzonderheden was verzorgd, stelde mij evenwel gerust. Ik had niets meer te doen dan mij aan mijn medewerkers voor te stellen, die in de woning van de hoofdingenieur op mij wachtten. Met Henry en Sam Hawkens ging ik erheen en werd vriendelijk ontvangen. Nadat ik de volgende morgen afscheid van het gezin had genomen, ging ik naar Henry. Terwijl hij mij hartelijk de hand schudde, onderbrak hij op zijn bruuske manier mijn dankwoorden: ‘Hou je mond, man! Heb je immers alleen weggestuurd om mijn oude gun weer eens aan het woord te laten komen. Vertel me bij je terugkomst maar wat je beleefd en ondervonden hebt. Dan zal blijken of je nog altijd bent wat je tot dusver was, zonder het te willen toegeven: een echte greenhorn!’ Hij werkte mij de deur uit.
Maar eer die dichtging, zag ik dat er tranen in zijn ogen stonden.